Kamermuziek in de Nieuwe Kerk
22 April 2009
Deze recensie schreef Katja Reichenfeld voor het blad van het Residentie Orket, naar aanleiding van het optreden van Nieuw Amsterdams Peil in de Nieuwe Kerk in Amsterdam.
Door Katja Reichenfeld Eline van Esch, al ruim twintig jaar eerste fluitiste van het Residentie Orkest, heeft niet alleen haar hart verpand aan het orkestrepertoire, maar zij speelt ook graag kamermuziek. Met haar eigen ensemble Nieuw Amsterdams Peil voert zij hedendaagse composities uit die vaak speciaal voor hen zijn geschreven. Het was dan ook te verwachten dat zij voor deze kamermuziekavond een avontuurlijk programma zou samenstellen met twintigste eeuwse en nieuwe muziek. Het zijn stukken voor bijzondere bezettingen waarvoor Eline zes van haar collega’s uit het Residentie Orkest uitnodigde. Een speciale gast is de bekende Nederlandse mezzosopraan Margriet van Reisen, evenals Eline van Esch altijd nieuwsgierig naar nieuw repertoire. Sommige stukken op dit programma bracht zij mee, en zo ontstond een spannend muzikaal verhaal in vijf hoofdstukken. Het zijn de volksmuziek en de zangstem, vindt Eline, die de mystieke elementen in het programma verbinden met de uitbundige explosies. De muziek van de Servische Mirjana Živkovi? is in Nederland nauwelijks bekend. Margriet van Reisen ontmoette de componiste in Belgrado tijdens een festival waar veel nieuwe composities werden uitgevoerd. ‘Basma’ was echter al een ouder werk, Živkovi? schreef het toen zij 28 jaar was. Het is lyrische muziek zonder tekst waarbij de zangstem wordt gebruikt als een solo instrument, slechts ondersteund door de pauken. Živkovi? probeerde zo een verre, primitieve oertijd op te roepen toen taal nog niet bestond. De componiste nam het werk in 1967 mee naar Parijs waar zij na haar studie in Belgrado een jaar lang studeerde bij Nadia Boulanger en Olivier Messiaen. Met ‘Basma’ won zij daar een compositieprijs, en ook Margriet van Reisen was meteen verrukt over het stuk. De muziek van Živkovi? smaakte naar méér. In 2007 vroeg Van Reisen de componiste een iets te schrijven dat uitgevoerd kon worden tijdens een kinderconcert op het Amsterdamse Grachtenfestival. Het werd het lichtvoetige ‘Dance’ voor zang en slagwerk, geschreven op de tekst van anonieme Servische volkspoëzie. Het middendeel is oorspronkelijk geschreven voor zingende zaag maar het klinkt ook goed op fluit. Hoewel de twee stukken totaal verschillend zijn wat betreft karakter en tijd van ontstaan, vindt de componiste zelf dat zij absoluut bij elkaar horen. Ook Three songs from William Shakespeare van Igor Strawinsky zijn licht van karakter, vindt Margriet van Reisen. In de drie kleine miniatuurtjes volgt Strawinsky de speelse tekst met ritmisch tegendraadse syncopen. De liederen ontstonden in 1953 toen de componist in Hollywood woonde. Enige jaren was hij daar praktisch een buurman geweest van Arnold Schönberg, die net als hij de in Europa woedende oorlog was ontvlucht. Veel waardering kon hij niet voor hem opbrengen, maar toen de Weense gigant in 1951 was overleden, begon Strawinsky zich toch open te stellen voor diens ideeën. Hij was inmiddels bevriend geraakt met een jonge Amerikaanse dirigent, Robert Craft, iemand met een open geest en een groot enthousiasme voor de muziek van de tweede Weense school. Nu werd hij toch nieuwschierig en begon te experimenteren in de stijl van de lange tijd door hem verfoeide Weners. In 1952 ontstond het Septet waarin de geest van Schönberg om de hoek kwam kijken, en het jaar daarop paste hij een zelf ontworpen reeksentechniek toe op de drie Shakespeare liederen. Zijn reeksen waren niet chromatisch opgebouwd zoals bij Schönberg, maar in intervallen van tertsen, kwinten en septiemen. Een heel andere wereld gaan we binnen bij het werk van Sofia Goebaidoelina. Haar muziek spreekt van kosmische krachten en een diepe verbondenheid van de mens met het universum. Kenmerkend is haar opvatting van de stilte: de rusten tussen de noten zijn minstens even belangrijk als de noten zelf. Goebaidoelina beschouwt de stilte als het begin en het einde van alles: ‘Zij is als de duisternis die al het voorbije en het toekomstige in zich draagt’. De componiste houdt ook in haar dagelijkse leven van stilte, zij leeft in afzondering en haar muziek ziet zij als een manier waarop mensen een verbinding met elkaar kunnen aangaan. In die zin beschouwt zij zichzelf dan ook als een religieus persoon: ‘met religie bedoel ik re-ligio, het opnieuw verbinden, het herstellen van de verbinding van het leven.’ Dit komt dicht bij de ervaring van universaliteit die je als luisteraar ondergaat bij haar muziek. ‘Begegnung’ maakt deel uit van een groter werk, het dertien-delige ‘Perception’ voor sopraan, bariton, zeven strijkinstrumenten en geluidsband. In deel zes, ‘Begegnung’ maakt de sopraan zich los uit het ensemble en met de woorden ‘Auf dunklen Wegen’ roept zij op een donkere weg een ontmoeting op. De strekking van de teksten in alle delen van ‘Perception’ is een gesprek tussen een man en een vrouw over hun tegengestelde opvattingen over kunst. Het trio ‘Garten von Freuden und Traurigkeiten’ bevat breekbare en meditatieve muziek. In lange lijnen worden de verschillende timbres van de instrumenten afgetast en verrijkt met ongekende subtiliteiten. In een uitgesponnen slotepisode zinkt de muziek langzaam terug in de stilte waaruit zij ontstond. De Japanse componist Toru Takemitsu schreef ‘The Night’ in opdracht van Green Peace. De tere, romantisch dromerige muziek werd later voortgezet in de delen ‘Moby Dick’ en ‘Cape Cod’, en het nu driedelige werk kreeg de titel ‘Toward The Sea’. Zo verwees Takemitsu naar zijn andere composities uit dezelfde tijd die alle het water tot onderwerp hebben. De titels van het tweede en derde deel verwijzen beide naar onderwerpen die Green Peace aangaan: Moby Dick was een legendarische witte walvis, vereeuwigd in de beroemde roman van Herman Melville, en Cape Cod, Kaap van de Kabeljauw, verwijst naar een plaats aan de kust van Massachusetts waar voorheen zoveel werd gevist dat de kabeljauw daar bijna is uitgestorven. Ultieme watermuziek dus, waarover de componist ter verklaring schreef: ‘De muziek is een eerbetoon aan de zee, de schepper van alle dingen’, en: ‘meditatie en water zijn nauw met elkaar verbonden’. Takemitsu spreekt hier vanuit een spirituele gedachtenwereld waartoe ook fluitiste Eline van Esch zich zegt aangetrokken te voelen. geschreven voor gitaar en fluit nu uitgevoerd in de versie voor altfluit en harp. De grote aantrekkingskracht die uitgaat van Luciano Berio’s Folksongs zit hem in de hartverwarmende eenvoud die gepaard gaat met raffinement en verfijning. Berio schreef de liederen voor zijn echtgenote, zangeres en duivelskunstenaar Cathy Berberian. De oorsprong van de diederen is divers: nummer 1 en 2 zijn bewerkingen van composities van de Amerikaanse zanger John Jacob Niles; nr. 3 is grijpt terug op een Armeens volksliedje, en nr. 4, 5 en 8 komen respectievelijk uit Frankrijk, Sardinië en Sicilië. De nummers 9 en 10 gaan terug op twee volksliederen uit de Auvergne die werden overgeleverd door Canteloube, en de nummers 6 en 7 schreef Berio zelf in 1949 toen hij en Cathy Berberian elkaar nog maar kort kenden en smoorverliefd waren. Het uitbundige laatste lied, Azerbaijan Love Song, is een vondst van Cathy zelf: zij hoorde het op een Russische 78-toerenplaat en schreef de tekst fonetisch op, en Berio maakte een zwoele, opzwepende bewerking. De eerste uitvoeringen door Cathy Berberian werkten op het publiek als een donderslag bij heldere hemel: de grote avantgardist Berio, generatiegenoot van Maderna, Stockhausen en Boulez, kwam hier plotseling met iets zo simpels als volksmuziek! Aanvankelijk wist men zich er niet goed raad mee, maar de fascinatie bleef en de Folksongs hielden repertoire. Hoewel de liedjes Berberian op het lijf waren geschreven, komen er steeds weer nieuwe zangeressen bij wie dat ook het geval is. Zo leven Berio’s Folksongs voort.